Ozzy Osbournes solodebuut kwam uit in hetzelfde jaar dat ik Black Sabbath ontdekte, inmiddels met Dio achter de microfoon op
Heaven and Hell. Er was dus keus voor de fans van de groep, waarbij spoedig een Ozzy- en Diokamp tegenover elkaar stonden, zo ontdekte ik. Wat mij betreft hoorde ik beide zangers graag, ondanks hun verschillen.
Blizzard of Ozz belandde echter nooit op mijn draaitafel: noch in de fonotheek, noch in mijn vriendenkring was iemand die ‘m had en qua eigen aanschaf prefereerde ik andere platen. Toen ik na Rhoads’ overlijden eindelijk een videoclip zag bij de plaat, te weten bij
Crazy Train, was ik niet enthousiast.
Op de radio (Stampij van Hanneke Kappen? Friday Rock Show bij de BBC?) hoorde ik behalve dat nummer tevens
I Don’t Know,
Suicide Solution en
Mr. Crowley. Te ingetogen vond ik; waar waren knallers zoals Osbourne die voorheen met Iommi in
Symptom of the Universe of
Never Say Die vastlegde?
Later zou ik ontdekken dat drummer Lee Kerslake en bassist Bob Daisley er waren ingeluisd: in plaats van in de groep Blizzard of Ozz speelden ze in de begeleidingsband van Ozzy Osbourne, waar alle besluiten via diens Sharon gingen. Zij had hem weliswaar uit de goot gehaald (in 2020 verfilmd in de
videoclip van
Under the Graveyard), maar een moeder Theresa is ze evenmin. Dat de twee later zelfs gouden platen en inkomsten werden onthouden, maakt de boel nog veel erger, zeker als je weet dat Daisley de teksten schreef.
Maar goed, Osbourne heeft een gouden keeltje, geschikt voor shock rock. Qua imago werd daar slim op ingespeeld, te zien aan de hoes van
Blizzard of Ozz. Daar wordt teruggegrepen op het duistere imago dat Black Sabbath voorheen had.
In september 1980 verscheen de plaat in Europa en verkocht aardig. Pas in maart 1981 kwam hij in de Verenigde Staten uit, waar de verkoopcijfers uit het dak knalden, (ver?) boven die van het Sabbath-met-Dio. Dit mede dankzij een uitgekiende marketingstrategie van Osbournes echtgenote met onder meer een nieuwe bandfoto op de achterzijde en een spannend logo. Voeg daarbij de kwaliteiten van wondergitarist Randy Rhoads, wiens reputatie hem was vooruitgesneld; het land van uncle Sam werd spoedig platgespeeld.
Pas via streaming hoorde ik de plaat in zijn geheel. Is dit de oorspronkelijke versie of die met nieuwe bas- en drumpartijen (ook al zo’n royaltytrucje van Sharonneke)? Ik vermoed toch het eerste. De muziek is eenvoudiger dan voorheen bij Sabbath; minder experimenteel en eenvoudiger liedstructuren. Niet verrassend gezien het feit dat het niet meer Iommi is die de riffs leverde, maar de bandleden. Dat de ingehuurde toetsenist ene Don Airey was, dezelfde die op
Never Say Die! al de zanger begeleidde, zal overigens ook enkele ideetjes hebben gebracht.
Anders dan de opvolger doet Osbournes debuut mij weinig. Mede omdat de productie nog niet knalt, anders dan wat Black Sabbath datzelfde jaar neerzette. Slechts drie composities vind ik echt fraai: het veel te korte instrumentale en akoestische
Dee, het progressievere
Revelation (Mother Earth) en het uptempo
Steal Away. Voor het overige klinkt makke hardrock, in niveau omhoog gekrikt door Rhoads’ gitaarspel.
Bij de extra’s zitten de
RR [Outtake] en enkele livetracks (met Tommy Aldridge als nieuwe drummer, kennelijk na de tweede studioplaat opgenomen), die laten horen hoe de band spoedig een ijzersterke reputatie opbouwde. De dynamiek is in vergelijking met het album veel groter.
Ondanks mijn beperkte enthousiasme voor dit debuut ga ik toch eens proberen om aan de biografie van Bob Daisley te komen, waaruit ik al de nodige anekdotes las en
hoorde over de jaren Ozzy & Sharon, door wie hij in de jaren erna frequent werd ingehuurd. Dit is weliswaar niet Ozzy's beste soloplaat, maar wél een interessante schakel tussen diens jaren '70 en de decennia daarna.