Met: Miles Davis- trompet; Hank Mobley- tenorsax (behalve op ‘Teo’); Wynton Kelly- piano; Paul Chambers- bas; Jimmy Cobb- drums (behalve op ‘Blues No. 2); John Coltrane- tenorsax (op ‘Someday My Prince Will Come’ en ‘Teo’)
De creatieve bloeiperiode waarin Miles Davis zich pakweg vanaf 1955 bevond, nadert hier haar einde. Na het voltooien van
Sketches of Spain voelt hij zich naar eigen zeggen ‘volkomen leeg van binnen’, en een jaar lang maakt hij geen studio-opnames. Na een Europese tour stapt ook nog zijn trouwe leerling John Coltrane uit de band, om te gaan werken aan zijn illustere solocarrière.
De daaropvolgende zoektocht van Davis naar een nieuwe saxofonist, ontaardt zo'n beetje in een metafoor voor zijn artistieke identiteitscrisis (pas in het najaar van 1964, als Wayne Shorter tot de band toetreedt, begint een nieuwe bloeiperiode). In het voorjaar van 1961, als deze plaat op tape wordt gezet, is Hank Mobley de saxofonist van dienst. Een klinkende naam, alhoewel ik veel liefhebbers heb horen zeggen dat ze hem een saaie saxofonist vinden. Ik ken Mobley’s werk niet goed genoeg om daar een sterke mening over te hebben, maar hoe dan ook zet Miles Davis hem kort na de opnames alweer uit de band, later klagend dat Mobley niet genoeg zijn ‘verbeelding prikkelde.’
Het is misschien een veeg teken dat ook John Coltrane nog twee nummers komt meedoen. Op de plaatopener horen we direct een scherp contrast tussen de eerste solo van Mobley (subtiel, romantisch, beheerst) en de tweede van Coltrane (eigenzinnig, luid, all over the place). Later op de plaat vormt het sterke, Mobley-loze ‘Teo’, dat qua stijl doet denken aan de Aziatisch geïnspireerde modale stukken van Coltrane uit diezelfde periode (o.a. ‘Olé’), een mooi sluitstuk van de legendarische samenwerking tussen Davis en zijn meest befaamde pupil.
Het is een fijne afwisseling met de -inderdaad af en toe wel erg beleefde- Hank Mobley, wiens stijl toch vooral bij de ballads past (‘Drad Dog’ is voor mij het plaathoogtepunt). Maar het is de ritmesectie die het meeste indruk maakt. We horen de oerversie van het latere Wynton Kelly trio, dan al een ritmesectie van de buitencategorie. De pianist is zelf de ster van de plaat, en bewijst dat Davis latere omschrijving van hem als ‘de perfecte combinatie van Red Garland en Bill Evans’ er niet zo ver naast zit.
Verder memoreert Davis zelf deze sessies nog om twee redenen: omdat hij voor het eerst uitgebreid gebruik maakte van overdubs (tsja), en omdat zijn vrouw Frances op de cover staat. Davis klopt zichzelf (ook wel terecht) op de borst omdat hij een grote platenmaatschappij als Colombia zover kreeg zwarte vrouwen op platenhoezen te zetten (o.a. vanwege zijn bezwaar tegen de hoes van
Miles Ahead, een paar jaar eerder), hoewel dit niet goedpraat dat hij diezelfde Frances (en zijn andere geliefden) regelmatig bont en blauw sloeg.
Desondanks, een erg sterke plaat, dikke vier sterren van mijn kant. In artistiek opzicht minder ambitieus dan klassieke voorgangers als ‘Kind of Blue’ en de platen met Gil Evans, misschien dat hij om die reden wat minder vaak in dat rijtje wordt genoemd. Het genieten hoeft er niet minder om te zijn.