Met: Miles Davis (trompet); Red Garland (piano); Oscar Pettiford (bas); ‘Philly’ Joe Jones (drums)
Dit is de eerste ‘volledige’ lp van Miles Davis voor Prestige, dat wil zeggen, de eerste lp waarvan de muziek niet eerder op een ander lp-formaat werd uitgebracht (met kortere speelduur).
De plaat lijkt een beetje vergeten te zijn, binnen het lijvige oeuvre van Davis: zelfs de meester zelf beweert in zijn autobiografie abusievelijk dat deze sessie werd uitgebracht onder de titel ‘Miles Davis Quartet’, en blijkbaar vond geen redacteur het nodig om die fout te herstellen. Desondanks wordt hier best fijn gemusiceerd, bovendien door een oerversie van de band waarmee Davis korte tijd later furore zou maken.
Davis’ vaste saxofonist, de toen nog drugsverslaafde Sonny Rollins, ontbreekt hier. Een paar maanden later zou hij vervangen worden door John Coltrane, zou Paul Chambers de plaats achter de staande bas innemen, en was het ‘
Eerste Klassieke Kwintet’ een feit. Van die band zijn Garland en Jones al present, maar Davis is dus de enige blazer. Nu is de trompettist niet altijd een solist die een hele lp lang in zijn eentje kan blijven boeien, dus dat zou je als een zwakte kunnen aanwijzen.
Gelukkig heeft hij hier een uitstekende dag: het trompetspel is van een soepele flair die het beste werk van Davis kenmerkt. Misschien dat de kwaliteit van de band ook het beste uit hem haalt. Hoewel ik Garland eigenlijk de zwakke schakel vind in de Davis-band van die tijd, begeleid hij hier uitstekend en zet ook een paar enorm lekkere solo’s op de plaat, met een ruimtelijke speelsheid die me soms wat aan Count Basie deed denken.
Ook ‘Philly’ Joe Jones maakt indruk. Net zoals zijn
enige eerdere studiosessie met Davis uit 1953 (waar overigens Charlie Parker nog op meespeelde, die een paar maanden voor de opnames van deze plaat overleed) begrijp ik direct waarom Jones de favoriete drummer van Davis zou blijven. De kenmerkende koele lyriek krijgt hier een flinke stoot extra kracht, energie en textuur mee, en stijgt alleen al daarom eigenlijk direct boven (bijna) alles uit dat de trompettist tot dan toe had gedaan.
Muzikaal is het allemaal niet heel erg wereldschokkend: vier
standards en twee ‘eigen composities’ (lees: een
slap aftreksel van Thelonious Monk en een betrekkelijk eenvoudige blues). Bij het berucht krenterige Prestige-label, waar vaak geen tijd of geld was om lang te repeteren en schaven aan nieuwe composities, leverde het vaak de beste platen op als de muzikanten het zichzelf niet al te moeilijk maakten met het gekozen materiaal, en dat is hier dan ook niet anders.
Fijne plaat dus, al weet ik nou ook niet direct zeker of ik dit nog heel vaak ga draaien.